Een struikelblok van alle tijden: de werkwoordspelling. Verleden tijd met -de of -te? Voltooid deelwoord op -d of -t? Met 't ex-kofschip maak je zo de juiste werkwoordsvorm.
Hieronder nemen we de regel met je door aan de hand van twee voorbeelden: werken en wandelen.
Vraag 1: wat is de stam?
De stam van het werkwoord is wat je hoort als je de uitgang -en weglaat. Dus: de stam van werken is werk, de stam van wandelen is wandel.
Vraag 2: eindigt de stam op t, x, k, f, s, ch of p?
Beoordeel of de stam uitgaat op een van de medeklinkers uit 't ex-kofschip. Bij werken is dat het geval: werken – werkte – gewerkt (stam = werk, eindigt op –k)
Bij dit werkwoord maak je de verleden en voltooide vorm met stam + -t(e):
Tegenwoordige vorm | Verleden vorm | Voltooide vorm |
ik werk | werkte | heb gewerkt |
jij / u werkt | werkte | hebt gewerkt |
hij / zij / het werkt | werkte | heeft gewerkt |
wij werken | werkten | hebben gewerkt |
jullie werken | werkten | hebben gewerkt |
zij werken | werkten | hebben gewerk |
Vraag 3: en wat als dat niet het geval is?
Als de stam niet uitgaat op t, x, k, f, s, ch of p, dan schrijf je een -d in de verleden en voltooide vorm. Dat is bijvoorbeeld bij wandelen het geval: wandelen – wandelde – gewandeld (stam = wandel, eindigt op –l).
De werkwoordsvormen zijn dus:
Tegenwoordige vorm | Verleden vorm | Voltooide vorm |
ik wandel | wandelde | heb gewandeld |
jij / u wandelt | wandelde | hebt gewandeld |
hij / zij / het wandelt | wandelde | heeft gewandeld |
wij wandelen | wandelden | hebben gewandeld |
jullie wandelen | wandelden | hebben gewandeld |
zij wandelden | wandelden | hebben gewandeld |
De regels hierboven helpen je bij de verleden tijd (gewerkt) en het voltooid deelwoord (gewandeld). Twijfel je over de juiste spelling van de tegenwoordige tijd, onthoud dan dit:
bij ik hoort altijd alleen de stam: ik wandel, ik word, ik vind
niet ik? Schrijf dan stam+t: jij/hij/zij wandelt, wordt, vindt